Naar overzicht

7 hervormingen van de vennootschapsbelasting



De economie bevindt zich op een kritisch keerpunt. Na 5 jaar van financiële crisis laten de eerste zinderingen van een industriële heropleving zich voelen. De komende trimesters worden dus cruciaal. Maar als België verstrikt blijft in een logica van immobilisme en budgettaire inkrimping, zal het de ommekeer van de heroplevingen in een nieuwe technologische context aan zich voorbij zien gaan. Onze overheden moeten veeleer een logica van het stimuleren van de economie aannemen dan wel een beleid van soberheid en strengheid, die de recessie enkel maar voedt.

 

Deze vaststelling vereist het rigoureus herdenken van de belastingen op de bedrijven. Onze economie is inderdaad een zeer open economie en ons land wordt steeds meer een land van filialen van buitenlandse ondernemingen. Indien de belasting op de ondernemingen, in relatieve budgettaire termen, zeer zwak is in vergelijking met de belasting op de fysieke personen (zij vertegenwoordigt maar een kwart van de inkomsten), dan houdt dit een essentiële symbolische dimensie in als het aankomt op het oprichten van ondernemingen. Dit moet dus een sterke aantrekkingskracht op investeringen uitoefenen. Meer concreet moet ons koninkrijk fiscale voordelen voorstellen om kapitaal aan te trekken, kapitaal dat van nature permanent in beweging is. En, op het risico af om zeurderig te klinken, er moet veel verder gegaan worden dan een opschoning van de fiscale niches waarvan men zich (te) gemakkelijk voorstelt dat de afschaffing ervan beantwoordt aan een vereenvoudiging van de fiscaliteit, terwijl vaak eerder economische motieven aan de grondslag ervan liggen. Wat echt nodig is, is een fiscale hervorming die overeenstemt met een economische ambitie en niet enkel met technische modaliteiten. We moeten een fiscaliteit eisen die ten dienste staat van de economie, en minder louter het recht dient. Als het gaat om fiscale hervormingen, is dit vooral een zaak van economisten. 

 

Tijdens het afgelopen decennium heeft de notionele intrestaftrek bijgedragen aan deze ambitie. Deze fiscale revolutie heeft geleid tot het oprichten van coördinatiecentra, maar ze heeft zich vooral ingepast in de monetaire harmonisatie ingeleid door de euro. Door de hoge rentevoeten was het nodig de kost voor het kapitaal te verminderen door een innoverende belastingstechniek. De economie nam overigens een hoge vlucht, wat fiscaal ook bepaalde gevolgen heeft. Zijn er vergissingen begaan? Dit is ontegensprekelijk het geval. Het systeem heeft enkele buitenkansen ondersteund, maar was niet prikkelend genoeg waar het ging om het voorbehouden van fiscale voordelen voor het aantrekken van vers kapitaal voor de ondernemingen. Er zijn verkeerde constructies opgezet, ver verwijderd van de doelstellingen van de maatregel. Laat ons niet vergeten dat het vooropgestelde doel wel degelijk de verlaging van de belasting op de ondernemingen was. Trouwens, het verlies aan belastingsinkomsten dat door sommigen in een kwaad daglicht werd gesteld, maakt natuurlijk geen verlies uit gezien zonder de notionele intrestaftrek de buitenlandse ondernemingen niet in België zouden hebben geïnvesteerd. Het gaat eerder om een opportuniteitskost. We mogen overigens niet vergeten dat talrijke globale ondernemingen dankzij de notionele intrestaftrek hun financiële activiteiten en hun thesaurie in België hebben gehouden.

 

De notionele intrestaftrek defaseren

 

Vandaag is de situatie veranderd. We worden geconfronteerd met een gebrek aan groei terwijl de ondernemingen beter gekapitaliseerd zijn. Het is niet nodig op bruuske wijze de notionele intrestaftrek af te schaffen, maar die te defaseren over een periode van vijf jaar, op hetzelfde ritme als een daling van het nominaal tarief van de vennootschapsbelasting. Deze laatste zou kunnen dalen in stappen van 2% per jaar (34%, 32%, 30%, enz.) met de bedoeling uit te komen op ongeveer 25% na vijf jaar. Waarom zouden we een dergelijk benadering beogen? Daar zijn meerdere redenen voor. Zelfs als de toegang tot krediet moeilijk is voor de ondernemingen, dan nog zijn de rentevoeten negatief na aftrek van de inflatie. Het financieren van ondernemingen is dus niet langer economisch destructief. Overigens zijn de ondernemingen beter gekapitaliseerd met eigen middelen. Vervolgens komt de heropleving van de economie eerder door de vraag (en dus door activa) dan door het aanbod(passiva) in Keynsiaanse zin. En er is meer: de notionele intrestaftrek moet herdacht worden. De landen waar de hoofdzetels gevestigd zijn van de Belgische thesauriecentra die de notionele intrestaftrek toepassen beginnen immers een fiscale behandeling op te leggen die de dividenden die er worden uitgetrokken benadeeld.  Met andere woorden, het buitenland doet het voordeel van de notionele intrestaftrek teniet wanneer de dividenden van hun Belgische filialen terugstromen naar hun buitenlandse hoofdzetels. De eigenlijke vijand van de notionele intrestaftrek bevindt zich dus op heden in het buitenland.

 

De KMO’s herkapitaliseren

 

Een andere maatregel zou specifiek moeten gericht zijn op het stimuleren van de kapitalisatie van de KMO’s, die onvoldoende bevoordeeld worden door de notionele intrestaftrek. De herkapitalisatie zou moeten aangemoedigd worden met fiscale aftrekken gelinkt aan investeringen. Deze benadering is verwant aan de maatregelen Cooreman die uitgerold werden in 1982-1983. Voordelen kunnen worden toegekend aan ondernemingen die hun kapitaal verhogen om meer productieve investeringen te kunnen realiseren. Voor de KMO’s zouden deze maatregelen moeten gecumuleerd worden met de notionele intrestaftrek (in progressieve defasering) en de daling van de vennootschapsbelasting. Men zou zich ook kunnen voorstellen dat de KMO’s genieten van een lager tarief in de vennootschapsbelasting om ze te helpen de schok van de economische crisis op te vangen.

 

De investeringsaftrek opnieuw invoeren

 

Tegelijkertijd moeten de investeringen gestimuleerd worden aangezien we lijden onder een desindustrialisering. Er zijn heel wat maatregelen mogelijk en ze zijn allen reeds uitgetest in de jaren zeventig. De meest eenvoudige bestaat in de toelating om onroerende goederen versneld af te schrijven. Men zou zich ook kunnen voorstellen dat de aftrekbaarheid van de afschrijvingen slaat op meer dan 100% van de waarde van deze onroerende goederen, dit met de bedoeling de wedersamenstelling te beschermen van het kapitaal, uitgehold door de inflatie. Een ander idee zou kunnen zijn de investeringsaftrekken, die ingetrokken werden ten voordele van de notionele intrestaftrek, terug volledig toe te passen.

 

Wat moet het tarief zijn voor de investeringsaftrek? Het is op dit niveau dat men zou kunnen innoveren. Aangezien de investeringsaftrek zou moeten worden afgestemd op de notionele intrestaftrek in de defasering, waarom niet veronderstellen dat het tarief voor de aftrek wordt bepaald door het gemiddelde niveau van het eigen kapitaal van de onderneming? Een onderneming enkel  gefinancierd door eigen vermogen zou een maximale investeringsaftrek kunnen bekomen, terwijl een onderneming die theoretischer wijze enkel gefinancierd  is met schulden, daar niet van zou kunnen genieten. De hoogte van de aftrek zou zich dus afhankelijk van de situatie van de onderneming situeren in een vork tussen 0 en 10%. Men zou zich verhoogde tarieven kunnen voorstellen voor KMO’s of, zoals eerder het geval was, voor specifieke activiteiten op het vlak van onderzoek en ontwikkeling. De idee is misschien simplistisch maar verdient het – naar mijn inziens – om verder uitgewerkt te worden.

 

De notionele intrestaftrek combineren

 

Een andere piste, verschillend aan wat voorafging, zou erin bestaan het tarief voor de notionele intrestaftrek te beperken tot een bepaald minimum (in de grootteorde van 1,5% of op het tarief van de Duitse staatsobligaties, die de referentie zijn geworden voor het tarief voor risicoloze rente) en deze te combineren met een investeringsaftrek. De ondernemingen zouden worden aangespoord om te investeren in productiemiddelen, waarbij ze zich verzekeren van een minimale aftrek, die op haar beurt overeenkomt met de verminderde notionele intrestaftrek. De activa en de passiva op de balans zouden dus worden ondersteund in een mate die afhankelijk is van de investeringspolitiek (en niet langer van de financieringspolitiek) van de ondernemingen.

 

De fiscale consolidatie bevorderen

 

We moeten de fiscale consolidatie bevorderen en komen tot de inburgering van een waaier aan Europese geharmoniseerde fiscale regels voor de vennootschapsbelasting. De fiscale consolidatie biedt niet alleen voordelen voor een kleine open economie, maar ze past in de geschiedenis van de Europese harmonisatie. Een fiscale consolidatie zou natuurlijk vereisen dat een systeem behouden blijft dat extreem gunstig is voor de belasting op dividenden en meerwaarde op aandelen. De belasting aan 25% van meerwaarde op aandelen op korte termijn, moet worden geannuleerd. Ze is niet nuttig en niet productief, want ze verhindert de mobiliteit van kapitaal.

 

Afstand doen van fiscale verliezen

 

Een vernieuwend idee betreft de overdracht van fiscale overdraagbare verliezen over verschillende Belgische bedrijven binnen eenzelfde groep. Het overdragen van fiscale verliezen, genaamd Group Relief, is reeds vele jaren van toepassing in het Verenigd Koninkrijk. Deze methode zou neerkomen op het beschouwen van fiscale verliezen als een “monetiseerbaar” actief.  Een dergelijk systeem is niet zo verschillend van het systeem waarbij de fiscale verliezen worden gerecupereerd op eerdere positieve resultaten van de ondernemingen, een methode die in Frankrijk wordt toegepast.

 

De vennootschapsbelasting regionaliseren

 

Tegengesteld aan een fiscale consolidatie, kan men zich een regionalisering van de vennootschapsbelasting voorstellen. Waarom geen nominaal tarief a rato van 25% behouden op het Belgische niveau, en een daling van de belastingen vooropstellen, uitgedrukt in percentage van de belastbare basis, waarvan de modaliteiten zouden worden vastgelegd door de regio’s? De ene regio zou bijvoorbeeld versnelde investeringen in onroerend goed kunnen ondersteunen, terwijl een andere een specifieke stimulans kan inbouwen in het domein van onderzoek en ontwikkeling. Deze belastingverlaging, die dus regionale verschillen zou vertonen, zou kunnen ingepast worden in een kader van maximaal toegelaten spanbreedte. Ze zou de behandeling van buitenlandse inkomsten niet mogen in gevaar brengen.

 

Er stelt zich natuurlijk wel een probleem voor de ondernemingen die economische activiteiten uitoefenen in meerdere regio’s. Het zou noodzakelijk zijn te weten hoe de belastingen tussen de regio’s zouden verdeeld worden, het eenvoudig verbinden van de belastingen aan de sociale zetel heeft daarbij weinig zin. Het zou er dus op aankomen de verdeelsleutels te kennen. Een ander probleem zou bestaan uit de fiscale behandeling van de inkomsten afkomstig uit het buitenland: theoretisch kan er geen verschil gemaakt worden tussen de behandeling van buitenlandse inkomsten al naargelang de regio waarin een Belgische onderneming gevestigd is.

 

Als conclusie kunnen we stellen dat de tijd is gekomen om moed te tonen en zich los te koppelen van de klassieke schema’s die leiden tot het ontmoedigen van het ondernemerschap door een fiscale culpabilisering van de ondernemingen. Als het waar blijkt te zijn dat de notionele intrestaftrek niet geheel meer afgestemd is op de huidige economische omstandigheden, laat ons dan in wijsheid en met respect voor de continuïteit, een andere kijk op belastingen aannemen. Maar veel inschattingsfouten zijn in dit land gemaakt door kleinzerigheid en gebrek aan visie. De vraag is dus niet het kapitaal te promoten ten nadele van de arbeid, maar de belangen van de ondernemingen en de werknemers op elkaar af te stemmen door investeringen in productiegoederen uit te lokken. De economische crisis vereist nieuwe reflecties.