Naar overzicht

Belasting op roerende goederen: een hervorming dringt zich op



Veel politieke gezagsdragers vragen een hervorming van de belasting van inkomsten uit roerende goederen in de personenbelasting. Voorzichtigheid is echter geboden: het betreft een lange procedure bemoeilijkt door allerlei obstakels. Sinds de stopzetting van de globalisatie van de belasting van inkomsten uit roerende goederen en de invoering van de bevrijdende roerende voorheffing in de jaren ’80 heeft de belasting van roerende goederen immers verwarde wijzigingen ondergaan.  

 

Het gaat zelfs veel verder. In 1984 was de invoering van de bevrijdende roerende voorheffing waarschijnlijk de minst doordachte fiscale hervorming van alle aanpassingen in het Wetboek van de Inkomstenbelastingen van de laatste 50 jaar. Sindsdien is de belasting van roerende goederen een opeenstapeling geworden van bijkomstige bepalingen zonder enig conceptueel kader en zonder een toereikende academische input. Dit aanhoudende knutselwerk leidt tot verbazende bepalingen, zoals onlangs die over de belasting van levensverzekeringen, of discrete, maar fundamentele wijzigingen zoals de belasting van de distributiebeveks. Waarom is men zo besluiteloos? Een hervorming van de belasting van roerende goederen is een politiek weinig populaire beslissing die besluitvormers politiek zou kunnen verzwakken. Maar de hervorming zou vooral moeten kaderen in een aanpak in overleg met alle spelers van de financiële diensten onder de sterke leiding van de Minister van Financiën.

 

De schade van de fatale fout van 1984 kan in drie punten worden ondergebracht.

 

Allereerst het principe van eenheid van belasting, d.w.z. de erkenning dat een belastbare materie dient beschouwd te worden volgens de economische aard van het belastbaar inkomen (intrest of dividend) veeleer dan volgens de fiscale kwalificatie van de debiteur/crediteur van de inkomsten uit roerende goederen (vennootschap of natuurlijke persoon), dat achterwege werd gelaten. Via dit principe waren de dividenden onderworpen aan de vennootschapsbelasting en de personenbelasting. Om deze dubbele belasting te corrigeren konden de natuurlijke personen zelf een deel van de voordien betaalde vennootschapsbelasting aftrekken. De bevrijdende roerende voorheffing heeft vervolgens een permanent verschil van belasting gekristalliseerd tussen de intresten en de dividenden. Sinds de jaren ’80 wordt immers stilzwijgend aanvaard dat de dividenden meer worden belast dan de intresten. Deze tendens is absoluut betwistbaar want de intresten hebben normaal betrekking op de instrumenten (staatsobligaties enz.) die minder risicovol zijn dan de aandelen.  

 

Deze ongerijmdheid weerspiegelt een politiek scepticisme tegenover het nemen van risico’s met aandelen. Het is ook een verder gevolg van de staatsschuld. Dertig jaar geleden werd de staatsschuld significant gefinancierd door de Belgische particulieren, terwijl het land zich  zowat in een situatie van staking van betaling bevond. De Staat heeft toen een fiscale incentive geboden aan particuliere investeerders door de bevrijdende roerende voorheffing te verminderen voor de intresten. De Staat heeft dus haar eigen leningen vrijgesteld van belasting als compensatie voor haar onvermogen om haar eigen schuld te beheersen. Destijds primeerde de hoogdringendheid, maar nu is de verzwaring van de belasting van de dividenden een politiek dogma geworden. Vandaag worden de dividenden globaal genomen belast tegen 50 % in tegenstelling tot de 25 % voor de inkomsten uit staatsbonnen.

 

De vrijblijvende roerende voorheffing heeft tot slot geleid tot de structurering van de belasting van roerende goederen volgens de benaming van de financiële instrumenten. Dit heeft geleid tot een ruime selectie aan bijzondere belastingstelsels voor de levensverzekeringen, verzekeringsbonnen, beveks, pensioenspaarfondsen, spaarrekeningen enz.  

 

De vrijstellingen en uitzonderingen zijn te complex geworden. Ze worden soms toegekend voor de inkomsten (intresten op spaarboekjes), soms voor het geïnvesteerde  kapitaal (levensverzekeringen), soms zelfs volgens kunstmatige concepten (distributiebeveks of kapitaliseringsbeveks, al dan niet geïnvesteerd in obligaties enz.) zonder enige coherentie.  

 

Men kan, bijvoorbeeld, een premie (d.w.z. een kapitaal) van een levensverzekering aftrekken, terwijl enkel de inkomsten van een spaarrekening worden vrijgesteld van roerende voorheffing. Om de vrijstelling van roerende voorheffing op een spaarrekening te genieten, dient men zowat 200.000 euro te hebben, terwijl een verzekeringspremie van minder dan 2.000 euro een belastingkrediet van 600 euro geniet…

 

Op basis van de principes van 1962 zouden enkel de inkomsten uit kapitaal (dividenden, intresten) normaal een fiscale vrijstelling kunnen claimen, aangezien in België enkel het inkomen wordt belast en niet het kapitaal. Maar geleidelijk aan werden die vrijstellingen uitgebreid naar bepaalde geïnvesteerde kapitalen (levensverzekeringen, pensioensparen enz.). Deze uitbreiding was een antwoord op de wil om langetermijnsparen te stimuleren, des te meer daar de Staat de dekking van haar verbintenissen inzake het pensioen tracht te verzekeren. Vandaag moet men het volkssparen en de kapitaalvorming als aanvulling op het wettelijk pensioen aanmoedigen.

 

Naast deze drie vaststellingen is er sinds een tiental jaren nog een ander politiek debat gaande: de belasting van roerende meerwaarden. Behalve dat dit laatste bijzonder moeilijk zou te verwezenlijken zijn (belast men gerealiseerde of latente meerwaarden? Over welke periode? Voor welke instrumenten?) creëert een belasting van meerwaarden ongetwijfeld een dubbele belasting. Men dient het verschil in herinnering te brengen tussen een inkomst en een meerwaarde. Een inkomst is de vrucht (intresten, dividenden) van activa, terwijl een meerwaarde de erkenning inhoudt van een waardevermeerdering van activa bij een verkoop. Economisch gesproken beperkt een meerwaarde zich tot het vaststellen van de verplaatsing van een kapitaal naar een nieuwe houder zonder globale rijkdom te creëren, terwijl een inkomst deze rijkdom extraheert naar alle investeerders. Maar waar komt de meerwaarde vandaan? Ze kan enkel voortkomen uit een toename van de (vroegere of toekomstige) inkomsten, rekening houdend met de kostprijs van het kapitaal. Zo leidt een belasting van de meerwaarden onvermijdelijk tot het dubbel belasten van een inkomst. Het inkomen wordt belast als dusdanig, en vervolgens ook als meerwaarde.  

 

Welke denksporen voor een hervorming van de belasting van roerende goederen zijn nog mogelijk? Zelfs als een terugkeer naar een globalisering van inkomsten uit roerende goederen, dit betekent naar hun volledige aangifte en hun belasting tegen dezelfde aanslagvoet als de beroepsinkomsten, onwaarschijnlijk lijkt, is het toch nodig het systeem te vereenvoudigen.  

 

Een vereenvoudiging kan op veel manieren worden overwogen naargelang de politieke tendensen. Een vereenvoudiging is bovendien geen revolutie. Ze moet uitgedacht worden in sereniteit en met inzicht, want het spaargeld van de particulieren vormt de fundering van de voorspoed van het land. Elke ongelukkige wijziging in de fiscaliteit zou onverwachte verglijdingen in het spaargedrag en de investeringen kunnen teweegbrengen.

 

Men zou het principe van de bevrijdende roerende voorheffing kunnen behouden en het toepassen op de inkomsten uit alle financiële instrumenten, ongeacht hun juridische formulering.

 

Tegelijkertijd zouden de particulieren kunnen genieten van een globale enveloppe kortingen (van zowat 3.000 tot 4.000 euro) zodat ze langetermijninvesteringen in roerende goederen zouden kunnen aftrekken. Het zou dan niet langer gaan om het beperken van aftrek van een levensverzekering of pensioensparen voor een bepaald bedrag, maar de belastingplichtige zou zijn aftrek kunnen aanwenden volgens zijn voorkeur. Een particulier zou heel zijn enveloppe kunnen toewijzen aan de levensverzekering, terwijl een andere hem zou investeren in pensioensparen.  

 

Deze aftrek zou ook enkele investeringen in aandelen dekken bedoeld om op lange termijn bij te houden. Men moet de fiscale culpabilisering van investeringen in aandelen wegwerken en opnieuw een bepaling van het type Cooreman-De Clercq invoeren. Het zou ook nodig zijn de fiscale aftrek uit te breiden naar de verzekeringsproducten van het type tak 23, zijnde fondsen zonder gewaarborgd kapitaal. Zo dient men een gunstig fiscaal statuut uit te werken voor de verzekeringen van de tak 44, met andere woorden een samenstelling van verzekeringen met gewaarborgd en met niet-gewaarborgd kapitaal.

 

Dient men vanuit dit perspectief de vrijstelling van de roerende voorheffing op spaarboekjes behouden? Ik denk van wel, want die voor de overheid blijkbaar dure maatregel kost in realiteit niets en brengt misschien indirecte inkomsten op.  

 

Een deel van de spaarboekjes wordt immers aangewend om de Belgische staat tegen goede voorwaarden te financieren. De lage intrestvoet op de Belgische staatsschuld wordt verzekerd door de kanalisering van het spaargeld bij de banken. Dezelfde redenering kan trouwens worden toegepast op de levensverzekeringen waarvan de fiscale aftrek de stabiliteit verstevigt.

 



We zien dus dat de belasting van roerende goederen nieuwe stabiele funderingen, leidende principes en een modernisering nodig heeft. Elke wijziging moet kaderen in een toenemende individualisering van de financiële bescherming op lange termijn. Het wordt geen gemakkelijke opgave, want de belastingen hervormen is zoals een band vervangen van een rijdende wagen.