Naar overzicht

Beweging in televisieland



Er woedt een discussie over de media en specifiek over het functioneren van de openbare omroep. In 1998 werd het Amsterdam Protocol ondertekend, dat stelt dat een openbare omroep een uitzonderlijke behandeling verdient wegens de sociale, culturele en democratische waarden.

 

Als we ervan uitgaan dat er nood is aan een publieke omroep om marktfalen tegen te gaan, dan volgt logischerwijs het belangrijke criterium dat de publieke omroep zich duidelijk onderscheidt van commerciële omroepen. De grote pleitbezorgers van de openbare omroep hebben steeds geargumenteerd dat een sterke publieke speler de ‘ecologie’ van het hele televisielandschap gunstig kan beïnvloeden. Soms wordt dat toch ter discussie gesteld door diegenen die stellen dat de openbare omroep zich ertoe laat verleiden mee te lopen in het opbod van sensationele berichtgeving. Uiteraard is enig pragmatisme in de programmering gewenst, omdat men vaststelt dat de ‘hoogwaardige’ programma’s op een zender een beter bereik hebben als ze afgewisseld worden met populaire programma’s (dit berust op zogenaamde kijkersinertia).

 

In televisieland is er vaak grote onzekerheid of nieuwe producten (programma’s) zullen aanslaan of niet: het zogenaamde ‘nobody knows’-principe. Om die onzekerheid te verminderen, zoekt men vaak formats die een groot publiek aanspreken. Het gevaar is dan dat de keuze van de kijker zo erg beperkt wordt, omdat hij op elke zender wel een realityprogramma kan zien. Ook daarin kan de openbare omroep een rol spelen, omdat hij wel kan experimenteren met nieuwe kijkervaringen waarvan niet van meet af aan duidelijk is of ze zullen aanslaan. De vrije markt garandeert immers niet per definitie een pluriform aanbod. Maar het is ook niet zo dat commerciële aanbieders geen enkele prikkel hebben om nieuwe smaken te ontwikkelen bij de kijkers. Bepaalde commerciële zenders kunnen met name profijtelijk een reputatie opbouwen voor ‘kwaliteitsprogramma’s’. Bij de wetgever heeft er traditioneel vooral bezorgdheid gespeeld voor kleine doelgroepen.

 

Pluriformiteit wordt ook wel aangeduid als horizontale kwaliteit (‘smaken verschillen’), terwijl uiteraard ook aandacht moet gaan naar verticale kwaliteit, zoals betrouwbaar nieuws brengen. Ook kostenefficiëntie zou een permanente zorg moeten zijn. Bij een openbare omroep is dat wegens de perceptie van mindere stringente budgetbeperkingen een extra aandachtspunt.

 

De opkomst van digitale televisie zet het traditionele argument van marktfalen onder druk. Aangezien de kijker veel meer controle heeft (bijvoorbeeld over de timing van de ontvangst), boet de rol van de ‘zender’ potentieel aan belang in. Daardoor is de beperking van het spectrum immers nauwelijks nog relevant. Volgens sommigen impliceert dat dat een openbare omroep minder noodzakelijk wordt om pluralisme en diversiteit te promoten. Toch is dat niet zo eenduidig: commerciële zenders die leven van adverteerders vertonen veel imitatiegedrag. Zo verhoogde de komst van extra commerciële televisiestations in Australië de diversiteit aan programma’s niet. Meer capaciteit impliceert niet per se een heterogener aanbod. In elk geval leidt de kostenstructuur van een omroep (hoge vaste kosten, lage variabele marginale kosten) tot een sterke concentratietendens. In de mate dat we er wel in slagen het aantal kijkers te meten, maar niet de waardering van de individuele kijkers, is het in een dergelijke markt niet evident programma’s met een hoge waardering door een klein publiek te ondersteunen.

 

Argumenten gebaseerd op kwaliteit en de democratische rol van de media impliceren, ook met de digitale revolutie, nog steeds een regulerende rol voor de overheid. Maar dan moet de performantie van deze interventie wel worden beoordeeld. Bij gebrek aan evenwichtige performantiecriteria loopt men immers het risico dat televisie herleid wordt tot een slag om de kijkcijfers.

De VRT heeft een besparingsplan geïmplementeerd maar de vraag is of dat niet veel te lineair opgevat werd. Koken kost geld, dat weten we allemaal. En als er wat minder geld in kas is, dan moet elk gezin de tering naar de nering zetten. Dit geldt voor elk huishouden, dit geldt voor ieder bedrijf. Instellingen die afhankelijk zijn van overheidsfinanciering worden natuurlijk niet automatisch gewaar dat de middelen schaarser worden. Dat vraagt een politieke beslissing.

 

Op zich is het niet ongezond af en toe uitgaven in vraag te stellen en te bekijken of dezelfde doelstellingen niet bereikt kunnen worden met minder middelen. In private bedrijven gebeurt dat bijna continu, omdat daar de concurrentiekracht van het bedrijf direct verband houdt met de inkomsten. Net wegens de minder directe blootstelling aan marktfactoren zou kostenefficiëntie voor een openbare omroep een extra aandachtspunt moeten zijn. Wanneer veel huishoudens de touwtjes node aan elkaar geknoopt krijgen, is het niet meer dan correct te eisen dat de belastingmiddelen efficiënt worden ingezet. Het is echter een gemiste kans als de oefening zich beperkt tot het louter aanhalen van de broeksriem. Men zou immers de gelegenheid te baat kunnen nemen om niet zuiver lineair van allerlei budgetten wat af te knabbelen. Het zou geen taboe mogen zijn om vandaag te evalueren of alle uitgaven wel daadwerkelijk in functie staan van wat we als de maatschappelijke rol van de openbare omroep kunnen beschouwen.

 

De vraag is bijvoorbeeld of wij ons beperken tot het afknijpen van alle budgetten met enkele procenten, of dat we toekomen aan een open maatschappelijk debat over de vraag of bijvoorbeeld Radio MNM tot de opdracht behoort van een openbare omroep.