Naar overzicht

Het expertenrapport over de loonkosten



Nog eentje voor de schuif ?  Het expertenrapport over de loonkosten



Wat hebben onze overheden toch met expertenrapporten ? Alvast drie categorieën kan ik onderscheiden: deze die niet gepubliceerd worden en niet gebruikt, deze die wel gepubliceerd worden en niet gebruikt en deze die gepubliceerd worden en gebruikt of misbruikt.

 

Op het eerste type gaan we hier niet verder in. Er is al genoeg geschreven over de niet-gepubliceerde rapporten van headhunters. Ook het tweede type in de schuif laten we vandaag ongemoeid. We hebben hier als mooi voorbeeld natuurlijk de indexstudie van de Nationale Bank. Aangekondigd in 2011, het licht gezien in 2012 als voldragen ruim 200 blz. tellende analyse, en schielijk afgevoerd, omdat te duidelijk werd gesteld dat de indexering eerder koopkrachtvernietigend was dan verhogend.

 

Dus zoemen we in op de laatste categorie en op het nog niet in de schuif belande expertenrapport over concurrentiekracht en werkgelegenheid. In gewicht scoort het duidelijk veel hoger dan de indexstudie met zijn ruim 350 blz. en de indrukwekkende expertenlijst van Planbureau, Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, Nationale Bank en FOD Economie. Maar hoe zwaar wegen de conclusies en in welke mate is de opdracht vervuld, namelijk klaarheid brengen wat onze concurrentiepositie betreft rond loonkost (en subsidiair de opleidingsinspanningen van onze ondernemingen).

 

Een eerste luik, en wellicht ook het sterkste, betreft de analyse van de loonsubsidies. De experten leveren daar alvast het materiaal om een einde te maken aan het welles-nietes spel tussen werkgeversorganisaties en vakbonden. De loonsubsidies bedragen in ons land in totaal ongeveer 4% van de loonkost en in de buurlanden minder dan 1%. Nu zou het volstaan dat men tot een consensus komt over het deel van die subsidies die te maken hebben met ons concurrentievermogen. Dat is alvast niet het geval voor bepaalde elementen zoals de dienstencheques, de sociale maribel en nog een aantal andere subsidiëringselementen. En om het statistisch getwist te beperken zou zeker te overwegen zijn een aantal elementen zoals de algemene vermindering van de bedrijfsvoorheffing, de techniek van de loonsubsidie te verlaten en om te schakelen naar een lastenvermindering via de sociale bijdragen. Ten slotte moeten hier ook de buurlanden in de toekomst in de gaten worden gehouden want het Frans belastingskrediet heeft een duidelijke impact op de loonlasten vanaf 2013.

 

In het tweede luik dat de loonkosten per uur vergelijkt, komen de eerste methodologische addertjes van onder het gras. Uitvoerig wordt geargumenteerd waarom gekozen wordt voor de Nationale rekeningen als vergelijkingsbasis en niet voor de meer klassieke Labour Cost survey van Eurostat. Daarmee komt men ook tot sterk verschillende cijfers dan de gangbare. Bvb. volgens Eurostat is de handicap in loonkost per uur in 2012 24.4% voor de ‘business sectoren’ en 19,7% voor de industrie. Terwijl volgens de nationale rekeningen gehanteerd in het expertenrapport die laatste handicap ‘slechts’ 13,1% bedraagt En het VBO op basis van de selectie van 21 sectoren die in het rapport staan vermeld tot 16,5% komt. Men kan zich afvragen waarom een algemeen verspreide, en niet betwiste statistiek terzijde wordt gelaten, en gekozen wordt voor een eigen concept, dat internationaal geen enkele weerklank geniet. Gaan we kandidaat-investeerders overtuigen met cijfers die nergens elders worden gebruikt ? Of gaan we nu eerst Eurostat er van overtuigen een andere methode aan te wenden? Het minste wat over dit luik kan worden gezegd is dat hiermee zeker geen klaarheid wordt geschapen, zelfs al blijft de handicap na die statistische oefeningen in absolute termen nog altijd zeer hoog.

 

Daarmee komen we bij het derde luik, dat conceptueel en methodologisch zeker het zwakste is: de analyse van de productiviteit per sector. Waarom men het hier niet gewoon gelaten heeft bij de reeds eerder gepubliceerde analyse van de Nationale Bank rond evolutie van uurloonkost en arbeidsproductiviteit is een vraag die wellicht niet mag gesteld worden. Maar wat in het expertenrapport wordt opgediend, rammelt langs alle kanten. Bijna de helft van de economie wordt niet in de analyse betrokken, de definitie van sectoren is vaag en onnauwkeurig (de vraag kan überhaupt gesteld worden of de sectorbenadering voor productiviteitsanalyse wel zinnig is), de productiviteit wordt gefotografeerd in 2010 en een analyse van de evolutie is niet beschikbaar gesteld. Uit de vele voorbeelden enkel dit met betrekking tot de ICT-productie: in Nederland bedraagt het loonaandeel in deze sector liefst 151% van de toegevoegde waarde in 2010 en daarbij wordt geen enkele kanttekening gemaakt. De evolutie van de productiviteit in de sector tussen ‘95 en 2010 verschilt naargelang het land en bedraagt 16% in Nederland, 68% in België en 500% in Duitsland, en dit in een sterk internationaal concurrerende sector. Kortom totaal ongeloofwaardig.

 

Het is dus op zijn minst onverantwoord, zoniet gevaarlijk om op die basis kwadranten met sectoren uit te tekenen voor een selectieve aanpak van de concurrentie-uitdaging. Dit derde luik moet terug in de schuif. Voor luik twee kunnen we best terug naar Eurostat. En laten we het eerste luik gebruiken om de Eurostat-cijfers te corrigeren. Zo dient dit rapport toch nog tot iets anders dan tot tijd winnen. Want dat is ook tijd verliezen voor de concurrentiekracht, de welvaart en de werkgelegenheid.