Naar overzicht

Internet confronteert ons met de noodzaak om arbeidstijd te verdelen

Bij het begin van de 19e eeuw vond de Fransman Joseph Jacquard het weefgetouw uit door verschillende technieken met elkaar te combineren, waaronder een systeem met ponskaarten. Die lagen dan weer aan de basis van de ponskaarten voor de programmeertalen in de informatica die men in de jaren tachtig van de vorige eeuw nog gebruikte. De uitvinding van Jacquard was het startsein voor een stevige vernieuwing in de textielsector die uiteindelijk uitmondde in de industriële revolutie.

Er kwamen heel wat sociale opstanden tegen het weefgetouw, waaronder de revolte van de zijdewevers uit Lyon die zich verzetten tegen de ontwikkeling van deze machine, omdat die hun werkgelegenheid bedreigde.  De machine verving de mens en de mens vernielde de machines. De revolte van de zijdewevers gebeurde in verschillende golven (1830, 1834, 1848 en 1849) en leidde tot militaire repressie waarbij honderden doden vielen.

De revoltes schoven de mechanisatie van de textielindustrie de facto op de lange baan en gaven op die manier Engeland op dat vlak een aanzienlijk concurrentievoordeel. Daar moest echter ook een prijs voor worden betaald in de vorm van een even nadrukkelijke sociale verarming.

De revolte van de zijdewevers van Lyon lag ook aan de basis van de Franse vakbondsbeweging en ze was een belangrijk sociaal fenomeen dat tot stand kwam doordat mensen en machines naast elkaar werden geplaatst. De traditionele wevers en de bedieners van de weefgetouwen woonden ook naast elkaar in dezelfde steden.

De Zwitserse economist Sismondi (1773-1842) goot de overgang naar de mechanisatie in een theorie en argumenteerde dat die vooral ten goede kwam aan de fabriekseigenaren. Hij pleitte er daarom voor om aan elke arbeider die werd vervangen door een machine levenslang een rente te betalen, afkomstig  uit de rijkdom die uit de mechanisatie voortvloeide.

Vandaag zijn we achtereenvolgens het tijdperk van de globalisering en van de digitalisering binnengetreden. De globalisering heeft een aantal industrieën doen verhuizen naar het buitenland. In die mate zelfs dat sommigen nu wijzen op de noodzaak om onze economie opnieuw te industrialiseren. Dat is het beste bewijs dat sommige aspecten van de globalisering ons duidelijk niet in de kaart spelen.

We hebben geloofd dat de globalisering voor een verschuiving naar het oosten zou zorgen, met name naar de landen waarnaar wij eerder onze productiecapaciteit hadden verplaatst. Het overplaatsen van onze industrie naar een andere locatie bezorgde ons wel een tijdelijke rijkdom, maar dat maakte ons blind voor ons gebrek aan innovatiekracht. En uiteindelijk zal niet het oosten, maar het westen met onze rijkdommen aan de haal gaan, want het zijn landen die internet controleren die, omdat zoveel zaken digitaal verlopen, de essentie van onze economische stromen naar zich toe zullen halen. De ondernemingen die daar al volop mee bezig zijn, kennen we: Google, Apple, Amazon,… en in hun kielzog alle andere bedrijven die van hun technologische voorsprong zullen profiteren.

Het digitale tijdperk waarin we nu treden, heeft voor de diensteneconomie hetzelfde effect als de desindustrialisatie indertijd had voor de maakindustrie. Een aantal fysieke stromen vloeien weg uit de reële economie en worden volkomen digitaal naar een andere bestemming gebracht via internet. We leven in een nieuwe wereld met een hele reeks toepassingen voor onze smartphones, maar ook met nieuwe manieren van handel drijven (Amazon, eBay) en betalen (Apple Pay), met de automatisering van bepaalde administratieve handelingen, enzovoort.

Terwijl de traditionele wevers en de bedieners van de mechanische weefgetouwen nog in dezelfde stad woonden, is er in deze digitale economie geen geografisch verband meer tussen de mensen die door de digitalisering als tussenpersoon worden uitgeschakeld en de informaticacentra in de Verenigde Staten. Een revolte zoals die van de zijdewevers van Lyon zou dan ook totaal geen zin hebben, want de vooruitgang zorgt voor digitale stromen waar we geen vat op hebben.

Natuurlijk zouden we kunnen denken dat de doorbraak van de digitale economie de productiviteit zo sterk doet stijgen dat de hoeveelheid werk die moet worden gedaan, aanzienlijk kan worden teruggeschroefd. Maar van waar zal dan de welvaart komen? De snelle ontwikkelingen zorgen immers weliswaar voor vooruitgang en innovatie, maar ze houden ook een groot gevaar in: de ontsteltenis die ons zal overvallen als de gevolgen van de digitalisering zich volledig hebben doorgezet en voor een erosie van de dienstensector zullen zorgen.

Het spreekt voor zich dat de theorie van de comparatieve voordelen zegt dat men best de activiteiten uitoefent op de plaats waar de productiekost het laagst is en het is duidelijk dat productiebedrijven die inmiddels verhuisd zijn, niet meer zullen terugkomen, temeer omdat de desindustrialisering kenmerkend blijkt te zijn voor samenlevingen die al een zekere maturiteit hebben.

Als de theorie van de comparatieve voordelen inderdaad wordt toegepast, kunnen we onszelf aanrekenen dat we in eigen land niet voldoende competenties hebben ontwikkeld. Sterker nog: we hebben een diensteneconomie in stand gehouden, die nu op haar beurt wordt verplaatst en dus het land verlaat.  Door de digitalisering van de economie zijn er veel minder tussenpersonen nodig. Heel wat ondernemingen en diensten zullen de komende jaren hun interne procedures en hun contacten met de klanten vereenvoudigen via informaticatoepassingen, een voortschrijdende robotisering en via de doorbraak van “connected living”. Daardoor zullen veel medewerkers niet langer de rol kunnen spelen die ze nu nog wel hebben. In de handel tussen bedrijven en consumenten en tussen bedrijven onderling zullen heel wat tussenpersonen wegvallen. Internet is een vervanger geworden voor de geografische allocatie van de productiefactoren en maakt het mogelijk alle productiecircuits te verplaatsen en van elkaar los te koppelen.

Er mag dan nog zoiets bestaan als de theorie van Shumpeter rond de creatieve destructie, er moeten hoe dan ook nieuwe groeipolen worden gevonden om voor nieuwe werkgelegenheid te zorgen en om te vervangen wat zal wegvallen.

En op dat vlak is België totaal niet voorbereid, want ons land blijft vooral navelstaren. Daarom moet de opleiding van de jongeren worden herbekeken op basis van de competenties die vereist zullen zijn in de wereld van de nieuwe technologieën. Daarom mogen we ons onderwijssysteem niet langer verankeren in tradities die hun beste tijd gehad hebben.   Daarom moeten we de intellectuele vorming richten op de nieuwe technologieën en tegelijk ook technische en beroepsopleidingen blijven promoten. Het is van groot belang om de ondernemingen en de onderwijswereld bij elkaar te brengen en om, op gewestelijk niveau,  na te denken over de vraag hoe we de ontwikkeling van groeipolen extra kunnen benadrukken.

Net zoals de ondernemingen zich permanent de vraag moeten stellen wat ze moeten doen om te kunnen overleven, zou de staat een zeer diepgaande strategische denkoefening moeten houden, want ik vrees dat we absoluut niet voldoende voorbereid zijn op de toekomstige technologische evoluties.

Het lijkt me ook evident dat we ons als maatschappij moeten voorbereiden op een lange periode met weinig tewerkstelling. De oudere werknemers zijn immers niet voorbereid op wat nu aan het gebeuren is en de jongeren vertegenwoordigen een steeds kleiner deel van de totale bevolking. Mathematisch vloeit daaruit voort dat we eigenlijk niet anders zullen kunnen dan de hoeveelheid werk anders te verdelen.

Maar ook op dat vlak blijven vragen bestaan : hoe moeten we een technologische dualisering van de maatschappij tegengaan ? Welk antwoord moeten we vinden op de mobiliteit – ik zou eigenlijk de snelheid moeten zeggen – van intellectuele arbeid die zich via internet over alle grenzen heen verplaatst? Hoe moeten we correct inschatten wat een individu tijdens zijn leven bijbrengt aan de gemeenschap en ervan terugkrijgt?

Ik denk dat er geen precies antwoord kan worden geformuleerd op die vragen, maar ik vrees ook dat we dat antwoord niet kunnen krijgen van de markteconomie. De ondernemingen die de hoekstenen vormen van de digitale economie, zoals onder meer Google, Facebook en Amazon, hebben immers een monopolie of toch zo goed als. De concurrentieregels zijn daardoor niet meer correct. Daarom ben ik er steeds meer van overtuigd dat de oplossing ligt in een meer formele benadering van de ontwikkeling van onze economie, naar het voorbeeld van de vijfjarenplannen die Frankrijk na de oorlog heeft ontwikkeld. Het gaat om een impuls die de overheid en de privébedrijven dichter bij elkaar kan brengen en die ertoe leidt dat de inspanningen in bepaalde domeinen gezamenlijk geconcentreerd kunnen worden.