Naar overzicht

Verkiezingen 2014 - Onderwijs: Meer ambitie voor moeilijke scholen

Ook al hebben de opeenvolgende decreten rond ‘inschrijvingen' en de ‘sociale mix’ getracht er iets aan te doen, de segregatie in scholen blijft hoog. Er zijn nog steeds ‘probleemscholen’ waar een hogere inzet en meer aandacht van de leerkrachten vereist is. Het is noodzakelijk om voor deze scholen leerkrachten uit te zoeken, te motiveren en te behouden die ervaring hebben met en voorbereid zijn op deze context. De regering kan dit faciliteren via de regelgeving en de financiering, naast het identificeren van de doelstellingen en het belonen van de resultaten. Het is aan de schooldirecties om dit op maat van de school in te vullen.

Ondanks alle inspanningen blijven we voor een zeer paradoxale situatie staan: scholen met leerlingenpopulaties die een grotere lerareninzet vergen, hebben vaak een meer problematische lerarenbezetting. Voor het Vlaamse onderwijs is het bijzonderlijk problematisch in Brussel. 42 procent van de leerkrachten die in Brussel begint, wil binnen een termijn van vijf jaar niet langer in Brussel lesgeven; 18 procent stopt en 24 procent blijft lesgeven, maar dan wel buiten Brussel. De uitstroom in Brussel bedraagt voor het kleuteronderwijs ongeveer 35 procent, voor het lager onderwijs ongeveer 42 procent en voor het secundair onderwijs ongeveer 48 procent.

Er bestaat geen toverstaf om deze probleemsituatie te doorbreken. Er moet een strategie komen die begint aan de basis: bijvoorbeeld bij de inburgering, taalonderricht, rol van de ouders, begin van de kleuterschool, en zo meer. We leven in een land met grote grondwettelijke vrijheden, inclusief die van onderwijs, huisvesting en arbeid. Daardoor zullen scholen altijd een demografische en sociologische profilering uitstralen en zullen leraren altijd “met de voeten stemmen” richting interessante scholen. We moeten er vooral voor zorgen dat, zowel in de regelgeving als in de financiering, alles wordt gedaan opdat goede leerkrachten met goede ondersteuning naar moeilijke scholen zouden komen.

Als we het verschil in prestaties tussen scholen willen opvangen, dan moeten we ervoor zorgen dat we in de instellingen die socio-economisch benadeeld zijn minstens evenveel gekwalificeerd personeel hebben dan elders. Het volstaat niet om beginnende leerkrachten te motiveren om in deze scholen te blijven werken na hun eerste jaren ervaring. Er moeten ook gekwalificeerde, ervaren leerkrachten worden aangetrokken naar deze scholen.

Zolang er ‘gettoscholen’ bestaan, moeten we de moeilijkheid toegeven van deze werkcontext en de zware pedagogische uitdaging voor de leerkrachten die er werken. Een specifieke opleiding en omkadering, door leerkrachten die hun sporen reeds verdiend hebben in deze instellingen, lijken onmisbaar, vooral voor de universitair gediplomeerden die weinig praktijkervaring hebben. De invoering van een premie voor deze zwaardere belasting (of extra moeilijkheid), die kan worden geput uit het extra aantal lesperiodes/leerkrachten die worden toegekend aan het gedifferentieerd onderwijs, is een mogelijkheid.

Er bestaat geen instant-oplossing en ook geen standaardoplossing voor wat een diepe maatschappelijke realiteit is: de school is geen oplosmiddel voor alle maatschappelijke verschillen en problemen. Elke oplossing zal ook lokaal en bottom–up zijn, beantwoordend aan de specifieke noden van elke realiteit. De eerste taak van de overheid is daarvoor het kader en de middelen vrij te maken. De taak van de schooldirecties is die regels en middelen aanwenden op een wijze die resultaten boekt. De tweede taak van de overheid is daarvoor doelstellingen vooropstellen en de resultaten meten en belonen. Zo kunnen er positieve spiralen ontstaan die geleidelijk een tegengewicht kunnen bieden en die, samen met andere beleidsniveaus, een steentje kunnen bijdragen tot het verbeteren van wat een globaal maatschappelijk probleem is en blijft.